Als je terugkomt woon ik aan het water
waar wij elkander vonden toen je blond
en wild was, en ik nu een leven later
een laag huis bouwen liet. Langs de oevergrond
een lange tuin, maar zonder paden, zonder
perken, want later gaan wij door het gras
de bloemen langs.
Gewoon, als een laat wonder,
zal je terugkeer zijn nu elk genas
van dat elkaar tot hart- en tot hoofdbrekens
kwellen. Die dwazen leven nu niet meer;
al bleven groeven over als littekens,
de zweer, dat oud zeer, draagt allang niet meer.
Drie berken zijn hier, want van alle bomen
leek geen zo op een vogel en op jou
als de ijle berk.
Ik weet dat je zal komen
als je nog leeft en – een gebogen vrouw –
dit leest. En ben je niet meer in dit leven
dan blijf ik tot mij de verlengde duur
zegt dat je dood bent en je hebt begeven
naar de overkant en mij daar wacht, van uur
en duur en van berouw voorgoed ontslagen.
Dan blijf ik hier, nooit meer ten einde raad,
dag in dag uit het einde van mijn dagen
alleen verbeiden, van de dageraad
tot de avondval uitziende van mijn oever
naar de overoever, of die smalle boot
ook mij over komt zetten – late toever
in het nog later zonlicht van de dood.
A. Roland Holst
One Comment
wat een beeldschoon gedicht